Bescherming tegen het vallen vanaf een hoger gelegen vlak: tot waar gaat de keuringsplicht?

Wanneer we een beveiliging willen opzetten die werknemers beschermt tegen vallen vanop een grote hoogte, zitten we vaak met een mengeling van losse en vaste onderdelen. Bedrijven zullen hun arbeiders een harnas meegeven, onbetwistbaar een persoonlijk beschermingsmiddel. Maar zo’n harnas moet, middels een reeks verbindingsstukken als karabijnhaken, valstopblokken, vanglijnen al dan niet voorzien van dempers… vastgehecht worden aan een stabiel onderdeel van de constructie, zoals een haak, een oog of een permanente stalen levenslijn. En waaronder vallen deze laatste nu: zijn het persoonlijke dan wel collectieve beschermingsmiddelen?

Dit is een belangrijke vraag want het antwoord bepaalt of deze onderdelen periodiek moeten gekeurd worden door een externe dienst voor technische controles en dat is niet altijd duidelijk voor een preventieadviseur.

De reglementering is duidelijk, tenminste in principe…

De titels I en II van Boek IX van de vernieuwde Codex handelen meer bepaald over het omgaan met collectieve en individuele beschermingsmiddelen. Deze behandelen de problematiek in zijn algemeenheid, maar hier en daar vind je iets specifieks terug over de bescherming tegen het vallen vanop een hoogte. De teksten die meer specifiek handelen over de problematiek van individuele valbeveiliging werden afgekondigd door middel van het koninklijk besluit van 13 juni 2005, en de controleverplichtingen die hierin vervat werden opgenomen in art. 26 van Titel II van boek IX in de Codex. Deze keuringen worden in handen gegeven van EDTCs, en we hebben dan het over een jaarlijkse keuring en een specifieke controle na een val. Een controle voor indienststelling door een EDTC is niet vereist.

Maar hoever reikt de definitie van “individuele valbeveiliging”? In principe wordt de overgrote meerderheid van toebehoren bestemd voor een val vanop hoogte beschouwd als persoonlijke beschermingsmiddelen en zijn derhalve te keuren door een EDTC. Maar in de praktijk is het onderscheid tussen individueel en collectief niet altijd even gemakkelijk te maken, en die verwarring ontstaat doordat men zich voor de definitie van persoonlijk beschermingsmiddel kan baseren op meerdere rechtsbronnen die onderling niet volledig overeenstemmen.

Wat is een persoonlijk beschermingsmiddel?

De definitie van een PBM die werd opgenomen in de Codex, luidt: “Een persoonlijk beschermingsmiddel (PBM) is iedere uitrusting die (…) bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden ten einde hem te beschermen tegen één of meer risico's die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen, alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen.”

Deze wijkt licht af van de omschrijving gegeven in de Europese richtlijn 89/686/CEE, en wel op het vlak van dit laatste toevoegsel over de accessoires. Maar intussen werd de Verordening 2016/425 uitgevaardigd door de Europese Commissie, en voortaan is het deze tekst die in vervanging van die richtlijn de bron is voor het op de markt brengen van PBMs. Deze leidt ertoe dat, in de ogen van de EU, een persoonlijk beschermingsmiddel moet beschouwd worden als:

a) “een uitrustingsstuk dat is ontworpen en vervaardigd om door een persoon te worden gedragen of vastgehouden ter bescherming tegen één of meer risico’s voor de gezondheid of veiligheid van die persoon;

b) uitwisselbare onderdelen voor een uitrustingsstuk als bedoeld onder a) die essentieel zijn voor de beschermende functie ervan;

c) verbindingssystemen voor een uitrustingsstuk als bedoeld onder a) die niet door een persoon worden vasthouden of gedragen en die ontworpen zijn om die uitrusting te koppelen aan een betrouwbaar verankeringspunt, die niet ontworpen zijn om permanent te worden bevestigd en die niet moeten worden vastgemaakt voor gebruik.”

Wie goed leest leert dat de definitie van de Codex nog steeds ruimer blijft dan de tekst hierboven uit de Verordening, aangezien ook aanvullingen en accessoires hieronder vallen, en voor valbeveiliging wil dit concreet zeggen dat ook de vaste levenslijnen en ankerpunten beschouwd moeten worden als PBMs. Als collectieve bescherming tegen een val van een hoger gelegen vlak blijven uitsluitend die elementen over die een integrerend onderdeel vormen van een groter geheel, zoals relingen of leuningen. Daar bestaan alvast geen specifieke keuringsverplichtingen over, een regelmatige controle door een “bevoegd persoon”, daartoe aangeduid door de werkgever, volstaan.

Nog een opwerping: wat moeten we aan met de Europese norm EN 795B & EN 795E die specifiek de problematiek van de tijdelijke mobiele levenslijnen en ankerpunten behandelen? De norm EN 795 maakt een onderscheid tussen vijf types verankeringsvoorzieningen, waarvan er slechts twee moeten beschouwd worden als persoonlijk beschermingsmiddel. Maar ook hier geldt, althans voor ons land, de regel dat de stipulaties van de Codex zwaarder wegen dan gelijk welke technische norm en dat ze allemaal voor de periodieke controles als PBM beschouwd dienen te worden: om de 12 maanden en na een val voor de PBM’s die niet blijvend zijn bevestigd, na een val voor de PBM’s die blijvend bevestigd zijn.

Naar een pragmatische oplossing

Zuiver juridisch gezien is het de definitie van de Codex, en deze alléén, die bepaalt welke items gekeurd dienen te worden door een EDTC – tenminste voor ons land. Daarom beschouwen wij ook een levenslijn onder de vorm van een stalen kabel die blijvend wordt opgehangen aan twee vaste ankerpunten als een persoonlijk beschermingsmiddel, hoewel Europa hierover het stilzwijgen bewaart (weliswaar wordt eraan gedacht deze problematiek op te nemen in een toekomstige bijwerking van de verordening Bouwproducten 305/2011 van 2013), en ook andere vaste ankerpunten vallen hieronder.

En wat met “losse” onderdelen van een valbeveiliging? In de praktijk zullen EDTCs doorgaans aannemen dat elke door werknemers gebruikte uitrusting alleen volgens de Codex dient gekeurd te worden wanneer het effectief gaat om een persoonlijk beschermingsmiddel. In de praktijk wil dit zeggen dat het element een CE-merk moet dragen, en het onderscheid wordt in deze gemaakt door de bestemming die de fabrikant of importeur van het bewuste onderdeel er zelf aan heeft gegeven. Dergelijke persoonlijke valbeveiligingsmiddelen die door de fabrikant als zodanig bedoeld werden hoeven niet te worden gekeurd voor indienststelling: het CE-keurmerk kan worden beschouwd als een garantie dat deze onderdelen voldoende performant zijn.

Logischerwijze mogen losse onderdelen die eveneens worden gebruikt als bescherming tegen een val (zoals sommige touwen), maar geen keurmerk dragen, niet als PBM gebruikt worden - ze zijn logischerwijze ook niet keuringsplichting.

En het weze herhaald: wanneer gelijk welk van deze onderdelen (CE-gemerktekend of niet) een ingrijpende schok te verduren hebben gekregen in de loop van hun levensduur, ben je verplicht deze te laten controleren door een EDTC, en mag het beschermingsmiddel niet gebruikt worden vooraleer deze keuring tot een goed einde werd gebracht.

Dit artikel werd gemaakt door Prof. Ir. J. Van Peteghem, Faculteit Ingenieurs wetenschappen KU Leuven en Koen Hendrickx, Lead Technical Manager Lifting Vinçotte en verschijnt in Actua Prevent Magazine.